Waterstromen wil Ik
gieten
“Waterstromen wil Ik gieten”,
Spreekt de Heer, “op ’t dorre land;
Koele bronnen zullen vlieten
Door ’t verschroeiend Oosterzand:
Waar nu pelgrims smachtend gaan,
Zal een hof des Heeren staan.”
Nog drukt d’ aard een bange stonde;
Duisternis voert nog gebied;
Nog dwaalt Israël in ’t ronde,
Vraagt naar zijnen Koning niet;
Maar zijn Koning vraagt naar hem.
Kom, verdwaalde! hoor zijn stem!
’s Heeren heilwoord kan niet falen:
Als zijn Geest den hof doorwaait,
Zal het lichten in de dalen,
Rijpen wat de hoop nu zaait,
Schiet het veld, nu naakt en dood,
Volle halmen uit zijn schoot.
Toont u moedig, uitverkoornen!
Doet Gods werk, maar in Gods kracht;
Leidt de blinden, redt verloornen
Uit des afgronds bangen nacht;
Roept heel Isrel tot den Heer,
Tot de hoop der vaadren weêr!
Brengt u d’ aanvang weinig zegen,
Mist volharding schijnbaar ’t loon,
God zal onzen arbeid wegen,
En ’t geloove wacht de kroon.
Waakt en ijvert, bidt en strijdt:
Kent God niet zijn eigen tijd?
Heer der Heeren! hoor ons staamlen,
Laat ons, vol van uwen Geest,
Velen uit Uw volk ver
zaamlen
Tot Uw hemels bruiloftsfeest!
Och! werd ook door ons aanschouwd,
Hoe G’ uw Sion, Heer! herbouwt!
Ziet, Hij komt eens met de wolken,
Wien dan d’ aard als Koning groet!
Rijz’ ’t Hosanna! jubelt volken!
Strooit uw palmen voor Zijn voet!
Christ'nen, Joden, Heid'nen saâm
Knielen dan in éénen Naam!
Bijdrage leveren
Help mee door een audio-opname van dit lied bij te dragen