Van U zijn alle dingen, Van U zijn alle dingen

Vers 1

Van U o God alleen,

Van U de zegen-ingen,

O Hoorder der gebeên,

Uw liefd’ en trouw omringen,

Mijn wankelende schreên

En wat w’ ooit goeds ontvingen,

Het is van U alleen.


Vers 2

Gij riept mij in het leven

Tot Uwe heerlijkheid;

Gij hebt me Uw woord gegeven

Tot mijne zaligheid;

Gij hebt in malse dreven,

Mij trouwelijk geleid,

En mij een hoorn verheven,

Van heil door U bereid.


Vers 3

Hoe kent Gij al mijn noden,

Waarin Gij trouw voorziet!

Gij geeft geen steen voor broden,

Een slang voor vissen niet.

Wie komt tot U gevloden,

Dien Gij geen hulpe biedt?

Gij laat den zondaar noden,

Nog eer hij tot U vliedt.


Vers 4

Gij wacht niet tot wij vragen,

Maar zoekt ons vóór de beê;

Gij helpt niet enkel dragen,

Maar draagt ons zelven meê;

Gij heelt zelfs in uw plagen,

Vertroost zelfs door het wee,

En ’t hart dat U komt klagen,

Vindt aan Uw voeten vreê.


Vers 5

Hoe heerlijk is bevonden,

Uw zegen van genâ,

Verloornen toegezonden,

In Bethlehem Efrata!

Ook mij sloegt Ge in mijn zonden,

Met medelijden gâ,

En Christus droeg zijn wonden,

Voor mij op Golgotha.


Vers 6

O! mocht ik U beminnen,

Gelijk Gij mij bemint!

Een heil’ge vrees van binnen,

Mij leiden als uw kind!

Mocht ik dien rijkdom winnen,

Dien roest noch motte vindt!

En werden nooit mijn zinnen,

Door ijdlen glans verblind!


Vers 7

U zal ik eeuwig eren,

O God van Majesteit!

U is, o Heer der Heeren,

Mijn ganse hart gewijd.

Wat zal ik nog ontberen,

Wanneer Uw hand mij leidt?

Daar is niets te begeren,

Naast Uwe heerlijkheid!

Begeleiding nog niet beschikbaar

Bijdrage leveren

Help mee door een audio-opname van dit lied bij te dragen